Of ik me wel eens erger over het een of ander in de taal, wilde Heidi Lenaerts van me weten voor haar programma op Klara. Neuh, bezwoer ik haar. Dat heb ik afgeleerd. Schalks zou ik eraan toe kunnen voegen dat het uit zelfbehoud is.
Geen dag later stond ik bij de bakker achter een man die een taartsje met aardbeitsjes wilde hebben. En toen kreeg ik het toch weer. Ik had luidkeels willen gillen dat een taart voor acht personen geen taartsje is maar een heuse taart, en dat die dikke rode vruchten echt wel aardbeien waren. Ik krijg er de kriebels van, van die verkleinwoordmaniakken. En al helemaal als ze tsje zeggen. “Wil meneer aardappeltsjes, pureebolletsjes, frietsjes of kroketsjes?” Nee, meneer wil rijst. Al was het maar omdat ze die niet kunnen verkleinen.
Twee dagen later, op de Taaldag in het Flageygebouw, moest ik me ook inhouden. “Ik loop even naar de bar,” zei een Nederlandse mevrouw tegen me, “moet ik voor u iets meenemen?” Waarom zou je in hemelsnaam iets meenemen naar de bar? Ze hebben daar toch al genoeg om te drinken? Nee, brengt u mij maar iets mee. Zo moeilijk is dat toch niet? Meenemen is van hier naar daar, meebrengen van daar naar hier. Uit beleefdheid zeg je toch maar niks.
Ik weet nu al dat ik me volgend weekend ook zal ergeren. Ik ga vliegen. En dan zal ik weer verzocht worden om mijn stoel overeind te stellen. Is er nu echt niemand bij Brussels Airlines die dat belachelijk vindt? Ik zou prompt door het hele vliegtuig willen roepen dat ik hem niet overeind krijg, maar een mens moet zich toch ook een beetje – een beetsje – gedragen. Zet die stoel toch gewoon rechtop.
Neuh, taalergernissen zijn me zo goed als vreemd. Ik steiger wel als iemand ‘heten’ en ‘noemen’ door elkaar haspelt, of ‘zo’n’ en ‘zulke’, of ‘dan’ en ‘toen’, of ‘weer’ en ‘terug’, of ‘gekend’ en ‘bekend’, maar verder? Neuh, valt best mee.