Taalcolumns van Ruud Hendrickx

Huisstofmijtenallergie – een grammaticale benadering

“Vijfde meer huisstofmijt in huis door zachte winter.” Van de inhoud van het bericht keek ik niet op. De afgelopen weken loop ik weer te snotteren, te tranen en – tot groot ongenoegen van sommigen in mijn omgeving – ook te snuiven. Er zit weer van alles in de lucht waar ik allergisch op reageer. Is het niet pollen, dan is het wel schimmel of huisstofmijt.

Vindt u, beste lezer, dat enkelvoud ‘huisstofmijt’ ook zo vreemd? Daar keek ik namelijk wél van op, van dat vijfde meer huisstofmijt. Vervang ‘huisstofmijt’ door de naam van een ander griezelig beestje, bijvoorbeeld ‘teek’, en je hoort meteen dat er iets vreemds aan de hand is. Geen mens zegt dat er meer teek in huis zit. Nee, er zitten meer teken in huis. Net zo zitten er meer huisstofmijten in huis.

Zeg je ‘huisstofmijt’, dan lijkt het wel alsof het over iets niet-telbaars gaat als ongedierte of schimmel. Of over een niet nader bepaalde hoeveelheid van een stofnaam. “Had u graag nog wat kip of huisstofmijt op de boterham?”

In een matras zitten duizenden huisstofmijten, in het meervoud. Het zijn piepkleine diertjes, niet te zien met het blote oog, die dol zijn op menselijke huidschilfers. Mensen reageren niet allergisch op de diertjes zelf maar op hun mini-uitwerpselen. (Jakkes, juist.)

Zou dat de verklaring voor het enkelvoud zijn? Dat veel mensen niet zozeer aan de diertjes denken maar aan hun ontlasting? Is het enkelvoud ‘huisstofmijt’ dan kort voor ‘poep van de huisstofmijt’? Of weten ze helemaal niet dat een mijt een dier is en zien ze ‘huisstofmijt’ als synoniem van ‘huisstof’? Ik weet het niet.

PS. Of is er iets mis met mij? Naar het schijnt heb ik huisstofmijtallergie. Geen huisstofmijtenallergie.