Taalcolumns van Ruud Hendrickx

Leve het warme weer!

Krijg ik de vraag of we ‘het warm weer’ of ‘het warme weer’ zeggen. Ik kan het niet helpen, maar bij die vraag word ik altijd een beetje kregelig. “Read the f*cking taalmail”, zou ik dan door de telefoon willen roepen. Om de paar weken staat het antwoord erin. Maar goed opgevoed als ik ben, vertel ik toch weer geduldig dat het ‘het warme weer’ moet zijn.

Tot mijn eigen verbazing is het al acht jaar geleden dat ik het mysterie van de eind-e op deze plek uitgelegd heb. Acht jaar! De vragensteller was toen – met enige overdrijving – misschien nog maar net uit de luiers. Daarom voor hem en alle andere jonkies en de wat ouderen onder ons die wat last met hun geheugen beginnen te krijgen: de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord bij onzijdige woorden.

Bij die onzijdige woorden steekt de twijfel meestal de kop op. Hoe dat komt? In veel dialecten – en dus in de tussentaal die we allemaal zo goed beheersen – ontbreekt in dat geval de eind-e van het bijvoeglijk naamwoord meestal. Maar in de standaardtaal staat die e er doorgaans wel, na ‘het’, ‘dit’, ‘dat’, een bezittelijk voornaamwoord zoals ‘mijn’ en ‘ons’, en na een bezitsvorm zoals in ‘Ruuds onschatbare taaladvies’.

En waarom schrijf ik dan toch ‘het bijvoeglijk naamwoord’? Omdat dat beter klinkt. Zou je door de eind-e een opeenstapeling van sjwa’s krijgen, dan kan ze weg.

Zo, we zitten weer gebeiteld voor acht jaar.