Een jaar of twintig geleden waaide een nieuwe wind door de taalkunde. Met de sociolinguïstiek verdween de dictatuur van de norm – zeg niet zus, maar zo – en mocht ineens alles. Talen zijn gelijkwaardig, je kunt niet zeggen dat de ene variant beter is dan de andere en iedereen heeft het recht te zeggen en te schrijven zoals het hem of haar uitkomt.
Sociolinguïsten waren onschadelijk zolang ze niet op interessante posities terechtkwamen, zoals op de hoofdredactie van woordenboeken. Prompt schrapten ze alle verwijzingen naar gallicismen onder het motto ‘wie zijn wij om te bepalen wat u wel of niet mag zeggen’. Stijlaanduidingen als ‘informeel’ en ‘vulgair’ gingen er ook uit. Niet dat woorden volgens hen niet meer informeel of vulgair waren, alleen wilden zij dat niet in de plaats van de taalgebruiker uitmaken.
De sociolinguïsten hadden deels gelijk. Wat de ene informeel vindt, vindt de andere neutraal. Wat de ene vulgair vindt, kan voor de andere best nog door de beugel. Wat de ene lekker pittig vindt, is voor de andere onverteerbaar.
Waarom ik dat allemaal vertel? Omdat wij ook maar beter rekening kunnen houden met al die gevoeligheden. Voor jongeren mag het doorgaans wat pittiger zijn dan voor ouderen. Daar is ook niets tegen, zolang we niet vergeten wie ons publiek is.
Ik kan me voorstellen dat een jonge twintiger geen moeite heeft met kutten en lullen, maar ik begrijp de oudere dertiger die dat niet op zijn autoradio wil horen als hij zijn kinderen ’s ochtends naar school brengt. Onder vrienden zeg ik ook wel eens dat ik een hele dag op de pot heb doorgebracht, maar in het journaal hoor ik liever dat mannen vooral op het toilet lezen. Je mag je taalgebruik beslist wat kruiden, maar schrijf niet op de nieuwssite dat een aandeel peper in de reet heeft.
En als je weet dat twee derde van je kijkers senioren zijn, noem een man van 64 dan geen ouwe knar. Het ligt gevoelig.