Taalcolumns van Ruud Hendrickx

Ze reed spook, edelachtbare

Een bijzonder aardige collega die zichzelf mijn grootste fan noemt, hoewel ik haar al dikwijls gezegd heb dat dat me wat bang maakt, omdat het me doet denken aan ‘Misery’, het verhaal van Stephen King waarin een verpleegster haar lievelingsauteur gijzelt nadat hij in haar buurt met zijn auto van de weg geraakt is en zijn enkels verbrijzelt met een mokerhamer zodat hij zeker niet kan vluchten, die bijzonder aardige collega dus heeft zich een breuk gelachen om een zinnetje in de krant: “Ik reed zelfs een stukje spook om er zo snel mogelijk te kunnen zijn.” ‘Reed spook’, dat kan toch niet, he?

Nee, dat kan niet. De man had wel kunnen zeggen: “Ik moest zelfs een stukje spookrijden.” Volgens Van Dale komt ‘spookrijden’ alleen in die vorm voor, in de onbepaalde wijs, ook wel bekend als de infinitief. Als Van Dale het zegt, zal het wel kloppen. Al gaat hij wel heel kort door de bocht, al of niet op de rijstrook van de tegenliggers.

Veel werkwoorden die bestaan uit een combinatie van een zelfstandig naamwoord en een werkwoord, kun je niet vervoegen, laat staan dat je ze vervoegt à la ‘hij rijdt spook’ of ‘hij schoot kleiduif’. Met ‘slaapwandelen’ lukt het wel. Als kind had ik een vriend die ‘slaapwandelde’ en daarbij ‘heupwiegde’. Bij wijze van grammaticaal voorbeeld welteverstaan. Maar ‘hoogspringen’, ‘liplezen’, ‘buikspreken’ en ‘wielrijden’ komen alleen als infinitief voor.

Hoewel. Zelfs van onvervoegbare werkwoorden komt het tegenwoordig deelwoord wel voor. Doven kunnen ‘liplezend’ een gesprek afluisteren, al is dat niet netjes. ‘Wielrijdend’ Vlaanderen terroriseert ’s zondags de achteloze automobilist, al is dat niet netjes. En een Nederlandse oma is volgens de krant ‘spookrijdend’ op zoek gegaan naar haar dochter. En ook dat is niet netjes.