Taalcolumns van Ruud Hendrickx

Het is me er eentje

Een collega die ik toch wel sympathiek vind – laten we hem Chris noemen –, zat met een groot probleem. “Ruud is een goede taalraadsman. Eentje die je nergens anders vindt.” Zoals ik al zei: voor zo’n collega kun je alleen maar sympathie voelen. Alleen vroeg hij zich vervolgens af of het niet ‘eentje dat’ moet zijn. “Want ‘eentje’ is een verkleinwoord en een verkleinwoord is toch altijd onzijdig? Dus ‘eentje dat’.” Mijn sympathie was ineens een stuk minder. Ik, een onzijdig ‘dat’?

Zo werkt het helemaal niet. ‘Eentje’ – en overigens ook ‘een’ in dit geval – is een soort voornaamwoord en niet zomaar een onzijdig zelfstandig naamwoord. Als er op dat voornaamwoord een bijzin volgt, dan begint die met ‘die’ of ‘dat’ naar gelang van het begrip of de persoon waar ‘eentje’ op slaat. Zo komt er bij ons momenteel een parketlegger over de vloer – of beter: hij zorgt dat we een vloer hebben, maar dat geheel terzijde – ‘eentje die’ we via een vriendin van ons hebben leren kennen. ‘Eentje die’ omdat we het over de parketlegger hebben en die man is euh … mannelijk. Dus, ‘die’.

Terwijl die man op z’n knieën het hout centimeter voor centimeter met olie instrijkt, werk ik aan een taalstukje (ook niet te onderschatten). ‘Eentje dat’ – volgens de redactie van ‘Open Kaart’ – minstens even grappig moet zijn als dat van vorige week. Tussen twee haakjes: mijn excuses aan al wie een week lang ‘Het werd zomer (pioe, pioe, pioe)’ heeft lopen neuriën. Maar ‘eentje dat’ dus, omdat ‘taalstukje’ onzijdig is.

Eigenlijk mag ik Chris niets kwalijk nemen. Hij kent de regels van het taalspel, maar hij heeft zich laten vangen door eentje die – ‘die’ want ‘de regel’ – helemaal niet van toepassing was.