In het voorjaar zat een Vlaamse schrijfster vol spanning te wachten op de gecorrigeerde versie van haar nieuwste roman. Het manuscript had ze naar haar Nederlandse uitgever gestuurd, die haar tekst kritisch zou laten uitvlooien door een corrector. Wat zou ze met de correcties doen, vroeg ze zich af. Welke zou ze accepteren, welke niet? Mijn advies was kort: zeg dat ze met hun fikken van je tekst afblijven. Een schilder stuurt een portret toch ook niet naar een bioloog of anatoom om de proporties van het gezicht te laten corrigeren. Wie corrigeert in hemelsnaam een kunstwerk?
Het is ooit anders geweest. Door de vernieuwde belangstelling voor de Griekse en Romeinse kunst in de renaissance legden academiestudenten zich toe op anatomie en geometrie. Kunstenaars werden verondersteld het imperfecte lichaam te verheffen tot de ideale fysionomie en harmonie zoals die in antieke beeldhouwwerken te vinden was. Dat kon alleen door een doorgedreven studie van de anatomie, van spieren en botten, zoals in écorchés (zie afbeelding bovenaan).
In diezelfde renaissance kwamen de volkstalen op de voorgrond. Langzamerhand ontstonden boven het continuüm van de dialecten de nationale standaardtalen, zoals het Nederlands, ten koste van het Latijn. Die standaardtalen werden in de geest van tijd wel beschreven en beregeld met het instrumentarium van de klassieke talen, ook al was het er niet voor geschikt. Zo bedacht – jawel, bedacht – Christiaen van Heule in die tijd het onderscheid tussen hen en hun. Precies zoals het Latijn moest het Nederlands een accusatief en een datief hebben. P.C. Hooft opperde de gedachte dat we ook onderscheid tussen hum en hem zouden kunnen maken. Met het ene kunstmatige onderscheid worden leerlingen vandaag nog steeds om de oren geslagen, het andere is er gelukkig nooit gekomen.
In de beeldhouwkunst en schilderkunst hebben we de renaissance achter ons gelaten. Al in het midden van de negentiende eeuw maakte het idealisme plaats voor het realisme. Intussen zijn we enkele ismen verder en is de afstand tussen kunstwerk en werkelijkheid steeds groter geworden. Het doel van de hedendaagse en actuele kunst lijkt mij niet meer de ideale schoonheid te zijn.
Ook in het denken over taal doet het realisme zijn intreden rond 1850. Grammatica houdt niet langer in dat taalkundigen regels maken, voortaan bestuderen en beschrijven ze het werkelijke taalgebruik. De eerste grote verklarende woordenboeken verschijnen, met een inventaris van het levende taalgebruik. Geen enkele taalkundige bedenkt vandaag nog grammaticale onderscheiden zoals Van Heule dat deed.
In Vlaanderen leeft bij sommigen het renaissancistische ideaal van een maakbare standaardtaal nog steeds. De ABN-acties van veertig jaar geleden zijn daar allicht niet vreemd aan. Wat anders waren die dan het verheerlijken en nastreven van een onbereikbaar ideaal, met de toenmalige taalbeleidsmakers als bepalers van de schoonheidsnorm? Ook in Vlaanderen moet de grammatica langzamerhand hedendaags en actueel worden.
Vlaamse schrijfsters moeten zich niet laten leiden door taalkundigen, net zomin als Vlaamse beeldhouwers zich laten leiden door biologen en anatomen.