Sinds mensenheugenis staat het in de adviesboeken: schrijf korte zinnen. Graag, maar wat is dat, een korte zin? Moet je niet eerst weten wat een zin is, voor je kunt zeggen wat een korte zin is?
Bij een ‘zin’ denken de meeste mensen spontaan aan een serie woorden die beginnen met een hoofdletter en eindigen met een leesteken. Aardige definitie als je met geschreven taal werkt, maar bij het spreken heb je er niets aan. Je hoort geen hoofdletters en punten. Laten we daarom een zin fonologisch – volgens de uitspraakleer – definiëren als een serie woorden tussen twee pauzes. Is een korte zin dan een zin die je in hooguit – ik zeg maar wat – vijf seconden uitspreekt? Ik zou het niet weten.
Met een grammaticale definitie van een ‘zin’ komen we al een eind verder. Een zin is een vervoegd werkwoord met alles wat daaraan vast hangt. ‘Zwijg!’ is de kortst mogelijke zin, met één werkwoord. ‘Ik lust geen andijvie’ is ook één zin. ‘Moet je niet eerst weten wat een zin is, voor je kunt zeggen dat hij kort of lang is’ bestaat uit vier zinnen, want er zitten vier vervoegde werkwoorden in: moet, is, kunt, is.
Nu moet je dit eens proberen: spreek gewoon voor je uit en tel het aantal woorden tussen twee persoonsvormen. Gemiddeld acht à tien woorden, daar kom je bij uit. Dat is ons natuurlijke zinsritme. We spreken dus in vrij korte grammaticale zinnen. Als we dat nu ook eens in onze teksten deden …