Na bijna twee jaar covidellende komen er nog elke dag nieuwe coronawoorden bij. Sommige zijn eendagsvliegen, maar andere worden blijvertjes. Neem het woord boosteren, in de zin van ‘een boosterprik geven’.
Op 6 januari 2021 heeft de immunoloog Huub Savelkoul van de Universiteit Wageningen het in de Volkskrant over ‘prik nummer 2’. Daar mag je een paar weekjes mee wachten, zegt hij, ‘maar aan de andere kant wil je wel zo snel mogelijk boosteren, om volledige bescherming te krijgen’. Daarna spreken de kranten maanden niet meer over boosteren. Begin oktober lezen we het woord opnieuw in een interview met de Vlaamse viroloog Marc Van Ranst.
Op 9 november kopt Trouw: ‘GGD’en kijken of “boosteren” tóch niet wat sneller kan’. De krant zet het werkwoord tussen aanhalingstekens, om aan te geven dat het een nieuwigheid is. Ze zegt dat ook in het stuk: ‘Donderdag stemde een meerderheid voor een motie om het boosteren (het is al een werkwoord) te versnellen.’ Vier weken later zijn de aanhalingstekens weg en boosteren alle kranten.
Toch is boosteren niet nieuw, het heeft er alleen een betekenis bij gekregen. Dierenartsen, bijvoorbeeld, gebruiken boosteren al jaren, ook op hun websites voor het grote publiek. Ze zeggen dat een pup een tweede prik moet krijgen om de werking van een toegediend vaccin te boosteren, te versterken.
Vandaag de dag worden dus ook mensen geboosterd. Ze krijgen een nieuwe dosis van een covidvaccin, in de hoop dat ze daardoor beter beschermd zijn. Deze betekenis van boosteren verdient een plek in het woordenboek, want we mogen ervan uitgaan dat die binnenkort tot het algemene taalgebruik zal behoren.
Deze column is eerder verschenen op de website van Van Dale.