Taalcolumns van Ruud Hendrickx

Waaien en woeien

In mijn Taalmail van vorige week gaf ik aan dat een schip niet enige tijd tussen Oostende en Ramsgate ‘vaarde’. Nee, het ‘voer’ tussen die twee steden. Een abonnee is het daar uiteraard helemaal mee eens. Zo heeft zij het ook geleerd. Maar, constateert ze, sterke werkwoorden worden in toenemende mate zwak vervoegd. “Zo hoor ik regelmatig ‘jaagde’ en ‘waaide’.” Laten dat nu net geen goede voorbeelden zijn.

Dat sterke werkwoorden een zwakke – of beter een gemengde – vervoeging krijgen, is van alle tijden. Dat is ook gebeurd met een werkwoord als ‘bakken’, waarvan de verleden tijd oorspronkelijk ‘biek’ was. Het gebeurt momenteel met een werkwoord als ‘melken’, waarvan de verleden tijd zowel ‘molk’ als ‘melkte’ is. Je kunt gerust stellen dat talen in het algemeen naar een simpelere grammatica ontwikkelen.

In het algemeen, want soms gaat het ook de andere kant op: van zwak naar sterk. De voorbeelden die de Taalmailabonnee geeft zijn van oorsprong zwakke werkwoorden die we in de zeventiende eeuw sterk zijn beginnen te vervoegen.

Aan de voltooide deelwoorden ‘gejaagd’ en ‘gewaaid’ kun je zien dat ‘jagen’ en ‘waaien’ oorspronkelijk zwakke werkwoorden waren. Sterke werkwoorden hebben een voltooid deelwoord op -en (bv. ‘gebakken’). De vormen ‘joeg’ en ‘woei’ zijn jonger dan ‘jaagde’ en ‘waaide’.

Hoe komen ‘jaagde’ en ‘waaide’ aan een oe? Waarschijnlijk zijn de nieuwe vormen ontstaan naar analogie van het vaak voorkomende werkwoord ‘vragen’. Oorspronkelijk werd ook dat alleen maar zwak vervoegd, getuige het voltooid deelwoord ‘gevraagd’. ‘Vragen’ zelf zou een onregelmatige verleden tijd gekregen hebben onder invloed van ‘dragen’ (droeg, gedragen) en ‘slagen’ (nu slaan, sloeg, geslagen).

Boeiend toch, die taalontwikkelingen.