Het is op een vergadering nog niet zo heel lang geleden. Collega Louis – geen verzonnen naam – zit links van me, stoot me aan, wijst naar een nieuw speeltje van me en vraagt: “Hoe heet dat – sorry, hoe noemt dat?”. Voor ik hem inhoudelijk van antwoord dien, zeg ik bijna automatisch en tegen mijn gewoonte in: “Hoe heet dat, Louis.”
Tegen mijn gewoonte in, want ik vind het niet netjes mensen op hun taalfouten te wijzen, behalve als het presentatoren zijn die rare dingen in hun uitzendingen zeggen. Maar trouwe lezers weten dat dat ‘noemen’ een van mijn kleine taalergernissen is en soms kan ik me niet bedwingen als ik geërgerd word. Verrast ben ik door wat Louis antwoordt.
“O,” zegt hij, “ik dacht dat je ‘heten’ voor personen gebruikt en ‘noemen’ voor dingen.” Kijk, als taalgebruikers hun eigen syntactische paradigmata ontwikkelen, dan kan ik hen veel vergeven, al zijn hun veralgemeningen fout. Zo gek is de redenering van Louis trouwens niet. Denk maar aan het verschil tussen ‘bezig zijn’ en ‘aan de gang zijn’: mensen zijn bezig, gebeurtenissen zijn aan de gang.
Hoe origineel ook, het syntactische paradigma van Louis zit er volstrekt naast. Er is wel een ander fundamenteel grammaticaal onderscheid in het spel: ‘heten’ is onovergankelijk, ‘noemen’ overgankelijk. Daar hangt een betekenisverschil mee samen: ‘heten’ is ‘een naam dragen’, ‘noemen’ is ‘een naam geven’. Ik heet Ruud, maar iedereen noemt me Pipo. (Dat is wel een verzonnen naam.)
Kritische taalgebruikers kunnen me nu meteen pakken op een taalleugen. Een vermeende taalleugen, weliswaar. “Beste vriend Ruud, staat in de Dikke Van Dale, waar jij toch de baas van bent, niet dat ‘heten’ synoniem is met ‘noemen’? Dan moet het omgekeerde toch ook gelden.”
Nee, wijsneuzen, toch niet. In ouderwetse taal kun je me ook Pipo heten, dat wel. In lang vervlogen tijd was ‘heten’ dus ook overgankelijk. Maar ‘ik noem Pipo’ kon vroeger niet, kan nu niet en, als het van mij afhangt, zal het ook nooit kunnen. Maar wie ben ik.