“Het is soms om van te huile, meneer. Aan het eind van een woord spreke jullie nooit de n uit. Maar die n staat daar toch niet voor niets?” Mevrouw L. windt zich behoorlijk op over zoveel minachting voor onze taal. Maar is het haar al opgevallen dat zijzelf dat beruchte n’tje na een sjwa niet één keer uitspreekt?
Met haar standpunt zet mevrouw L. de wereld op zijn kop. We moeten niet een n uitspreken omdat ze er staat – zoals zij het zo graag wil hebben –, maar we spellen een n omdat die soms te horen is. Eerst de uitspraak, dan pas de spelling, dat is het uitgangspunt. De spelling moet zo goed mogelijk weergeven wat we zeggen, we moeten niet zo goed mogelijk uitspreken wat we schrijven.
Als we gewoon spreken, laten we de eind-n weg, ook de verongelijkte mevrouw L. Alleen als we gaan declameren of voordragen, laten we al die n’tjes nadrukkelijk horen. Maar dat klinkt dan ook meteen gedragen. Gewoon spreken doen we dan niet meer. Microfoonmedewerkers kunne beter de eind-n’en niet late hore, want we verwachte dat ze op een doodgewone manier tege de luisteraar spreke.
Toch zijn er een paar uitzonderingen op de ‘weg met de eind-n’-regel. Als het volgende woord met een klinker begint, laten we de eind-n dikwijls wel horen. Zo zijn een heleboel mense bang om te spreken in het openbaar. Het hoeft niet, het kan. Ook de eind-n van de eerste persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd is meestal te horen: ik teken, ik open. In eigennamen staat het wat verzorgder als de n wel te horen is, maar ook zonder n kan het prima: Denemarke(n), minister Van Gremberge(n).
Moeilijk wordt het als de oorspronkelijke eind-n midden in een woord terechtkomt. Soms wordt ze wel uitgesproken, soms niet. En jammer maar helaas: het is niet helemaal duidelijk wanneer wel en wanneer niet. In samenstellingen kan de n doorgaans weg: keuke(n)tafel, binne(n)deur. Het hoeft niet, het kan. In afleidingen is ze vaak wel te horen: tevredenheid, openbaar. Twijfel je, spreek in zulke gevallen de n dan uit. Dat houdt de bloeddruk van mevrouw L. laag.