“Wat is er aan de hand met ‘effectief’ en ‘efficiënt’?” vraagt een radiocollega zich af. Tegenwoordig hoort hij ‘effectief’ steeds vaker in de betekenis van ‘efficiënt’ (“de meest effectieve tandpasta en zo van die dingen”). Klopt dat wel? Ja, dat klopt.
Zullen we eens even opzoeken wat ‘effectief’ en ‘efficiënt’ betekenen? ‘Effectief’, zegt Van Dale, betekent doeltreffend, effect hebben. ‘Efficiënt’, zegt hij, betekent doeltreffend, nuttig effect hebbend. Is me dat even duidelijk, zeg. Betekenen ‘effectief’ en ‘efficiënt’ dan hetzelfde? Welnee, niet helemaal.
Het verschil zit hem in het woordje ‘nuttig’. Subtiel is die Van Dale wel. Mijn goeie ouwe ‘Twijfelgevallen Nederlands’ legt het wat uitvoeriger uit. Volgens hem betekent ‘efficiënt’ inderdaad ‘effectief’, “vooral in die zin dat de aangewende energie het grootst mogelijke nuttig effect heeft”. Je kunt dus wel ‘effectief’, doeltreffend, werken maar daarom niet altijd ‘efficiënt’, op de verstandigste, nuttigste of zuinigste manier. Van de regering mogen we verwachten dat ze ‘effectieve’ maatregelen neemt om ‘efficiënt’ energieverbruik te stimuleren. Tandpasta kan ook maar beter ‘effectief’ zijn. Waar betaal je anders voor?
Maar over ‘effectief’ zijn we nog lang niet uitgepraat. Wij Vlamingen gebruiken ‘effectief’ ook in betekenissen die in de algemene standaardtaal niet bekend zijn. Misdadigers worden bij ons veroordeeld tot een effectieve gevangenisstraf. Daarmee is niet bedoeld dat de rechter ervan overtuigd is dat de straf een gunstig effect op de veroordeelde zal hebben. Nee, de rechter legt hem een ‘onvoorwaardelijke’ straf op: de dader zal moeten brommen.
Effectief waar! Zo zeggen we dat in de volkstaal als we ‘echt waar’ bedoelen. En als ik daarnet heb opgezocht wat ‘efficiënt’ effectief betekent, dan verraad ik me als Belg: een Nederlander zou zeggen dat hij wil weten wat het woord ‘werkelijk’ betekent.