Goed anderhalf jaar geleden heb ik de krijtlijnen van het VRT-taalbeleid uitgezet in het Taalcharter. Daarin kies ik voor een aantrekkelijke, duidelijke en correcte standaardtaal en voeg eraan toe: “Alleen wil de VRT er meer dan in het verleden mee rekening houden dat de Nederlandse standaardtaal zoals ze in België gebruikt wordt, op een beperkt aantal punten kan verschillen van de in Nederland gebruikelijke variant van de Nederlandse standaardtaal.”
Concreet wil ik wat meer ruimte laten voor typisch Belgisch-Nederlandse woorden die volgens Vlamingen die bewust hun taal verzorgen tot de standaardtaal gerekend moeten worden. In de pers is daarover wat beroering geweest, maar eigenlijk ga ik daarmee maar een stapje verder dan mijn voorganger, Eugène Berode. Hij had geen bezwaar tegen de typisch Belgische institutionele terminologie en tegen sommige Belgische uitdrukkingen. Ik trek de la wat verder open.
Meteen rijst de vraag om welke Belgische woorden het precies gaat. Welke criteria kun je gebruiken om ze te selecteren? Die moeten er zijn, want het mag in geen geval nattevingerwerk worden. Volgens Van Dale-redacteur professor Geeraerts, die in de stuurgroep Taaladvies van de VRT zitting heeft, hoeft het dat ook niet te zijn.
De Grote Van Dale zou in de dertiende editie het Nederlands dat in België wordt gesproken, voor de eerste keer op een systematische, wetenschappelijke, statistische manier aanpakken. Hij zou in het Belgische Nederlands registers gaan onderscheiden, net zoals in het algemene Nederlands dat hij beschrijft. Intussen is die dertiende editie er en is de kritiek op het resultaat niet van de lucht.
De kritiek op de uitkomst is niet terecht. De werkwijze van Van Dale lijkt mij – taalkundige maar niet vies van cijfers – beslist verdedigbaar. Geheel volgens het uitgangspunt van het woordenboek dat het een beschrijving van het Nederlands in Vlaanderen en Nederland wil zijn, heeft Van Dale letterlijk geteld wie wat wanneer zegt of schrijft.
Komt in een standaardtalige context het Belgische woord statistisch significant meer voor dan een ander, algemeen Nederlands woord, dan moet je concluderen dat het tot de standaardtaal in België behoort. Dat is nu eenmaal standaardtaal: wat iemand die bewust zijn taal verzorgt zegt als hij zijn taal bewust verzorgt. Gebruikt die standaardtaalspreker het Belgische woord in verzorgd taalgebruik niet of slechts sporadisch, dan noemt Van Dale het “niet algemeen” (‘editoriaal’, ‘gecrispeerd’, ‘penaliseren’, ‘pilchard’, ‘vijs’) of “spreektaal” (‘appelspijs’, ‘cornichon, turnsloef, velo’, ‘zwanzen’). Los daarvan staan de woorden die dingen noemen die exclusief voor België zijn en zonder meer tot de standaardtaal behoren (‘fusiegemeente’, ‘handelsingenieur’, ‘mattentaart’, ‘paardenprocessie’).
Als de redactie van Van Dale zich op voldoende materiaal gebaseerd heeft, geeft de uitkomst van haar rekenwerk een goed en genuanceerd beeld van het woordgebruik in Nederlandstalig België. Wie de methode accepteert, moet het resultaat accepteren. Dat zeg ik als taalkundige.
Maar hoe ga ik als taaladviseur, als praktijkman, met dat resultaat om? De VRT heeft er zich in de beheersovereenkomst met de Vlaamse overheid toe geëngageerd kwaliteit te bieden in zijn programma’s, qua vorm, inhoud én taal.
Van een publieke omroep mag je ook verwachten dat hij zijn taal verzorgt, dat er in de regel alleen maar verzorgde standaardtaal te horen is. Het lijkt me dan ook vanzelfsprekend dat de omroep in principe de Belgische woorden die Van Dale “niet algemeen” en “spreektaal” noemt, weert. Zij behoren niet tot de verzorgde taal van de spraakmakende gemeente in Nederlandstalig België en dus ook niet tot die van haar publieke omroep. De enige categorie die overblijft zijn de woorden die als “Belgisch-Nederlands” ‘tout court’ worden gelabeld.
Tegenover die algemeen Belgisch-Nederlandse woorden neem ik enige voorzichtigheid in acht. Ik ben me ervan bewust dat de VRT in Vlaanderen een voorbeeldfunctie heeft en dat minstens een deel van onze kijkers en luisteraars ons taalgebruik erg kritisch volgt. Zij accepteren niet dat de VRT voortaan woorden en wendingen zou gebruiken die in de traditionele taalzorg klakkeloze vertalingen van het Frans genoemd worden. Ook lijkt het me niet raadzaam dat de VRT zonder meer de wollige of technische taal van de Wetstraat overneemt.
Kortom, als taaladviseur wil en moet ik meer doen dan Van Dales observaties over het Nederlands in België verheffen tot norm. De Van Dale is een waardevol instrument dat de grenzen aangeeft waarbinnen ik me kan bewegen, maar als spraakmaker behoud ik me het recht voor kritisch met het woordenboek om te gaan en strenger te zijn.
Jammer genoeg leidt deze discussie over woordjes de aandacht af van de echte problemen van het Nederlands in België en dus van de echt zinvolle taalzorg. Professor Goossens heeft in een artikel in ‘Ons Erfdeel’ gesteld dat hét probleem de oprukkende tussentaal in Vlaanderen is. Ik kan het met hem alleen maar eens zijn.
De VRT investeert dan ook vooral energie, middelen en mensen in het terugdringen van dat Schoon Vlaams, zoals professor Goossens het noemt: de uitspraak moet verzorgder, de gij-vorm moet verdwijnen, de verbogen lidwoorden en voornaamwoorden moeten eruit, de vreemde mix van puristische, formele en half dialectische taal moet plaatsmaken voor een heldere, aantrekkelijke, informele standaardtaal. En ja, daarin is plaats voor sommige algemeen Belgische woorden.