Zullen we ’s met een raadseltje beginnen? Wat ontbreekt er in dit rijtje: het politiek karakter, het socialistisch ziekenfonds, het elektronisch bankverkeer, het Antwerps gemeenteraadslid, het huidig contract, het historisch pand? Denk er ‘s over na en lees dan pas door. Het juiste antwoord is: er ontbreekt een -e aan het eind van elk bijvoeglijk naamwoord.
Met ‘de’-woorden en woorden in het meervoud heeft niemand problemen. Daarbij verbuigen we spontaan het bijvoeglijk naamwoord: de blinde man, de dove vrouw, de lieve kinderen. Maar bij ‘het’-woorden gaat het dikwijls verkeerd. Na ‘het’, ‘dit’, ‘dat’, een bezittelijk voornaamwoord of een vooropgeplaatste genitief wordt het bijvoeglijk naamwoord ook verbogen: het lekkere bier, dat oude huis, ons jongste kind, Jans nieuwe karretje.
Een aandachtige lezer had nu al een tegenstrijdigheid ontdekt. Als het bijvoeglijk naamwoord na ‘het’ wordt verbogen, waarom heb je het dan toch over het bijvoeglijk naamwoord, zonder -e? Omdat je de vorm zonder -e kunt gebruiken bij verbindingen die als een vaste eenheid opgevat worden. Het gaat vaak om allerlei min of meer officiële benamingen: het Groot Begijnhof, het kort geding, het koninklijk besluit, het oudheidkundig museum, het handelend voorwerp.
Verder gebruik je soms de onverbogen vorm om ritmische of eufonische redenen, dus omdat het woord beter klinkt zonder -e. Zo is er een tendens om de -e weg te laten als het bijvoeglijk naamwoord op twee of meer doffe lettergrepen eindigt: het onvermijdelijk(e) gevolg, ons hachelijk(e) avontuur, het nederig(e) afscheid.
En tot slot nog dit. In tekstbordjes, bijvoorbeeld in het journaal of op de teletekstpagina’s, wordt dikwijls het lidwoord weggelaten, maar ook in die gevallen verbuigen we het bijvoeglijk naamwoord. Je schrijft dus: ‘Nieuwe stadhuis klaar’, ‘Vlaamse overheidspersoneel staakt’. Zulke koppen kunnen beschouwd worden als verkortingen van: het nieuwe stadhuis is klaar, het Vlaamse overheidspersoneel staakt.