Vroeger waren de mensen veel beleefder dan nu. Onze voorouders spraken iemand van een hogere klasse niet rechtstreeks aan. Nee, ze richtten zich tot hem met ‘uwe edelheid’, in de derde persoon.
Dat is natuurlijk een hele mondvol. Langzamerhand werd het dan ook verkort tot ‘uw’ en uiteindelijk bleef er alleen nog maar ‘u’ van over. Oorspronkelijk was ‘u’ dus een derde persoon en daarbij hoorde uiteraard ook een werkwoordsvorm voor de derde persoon, net zoals bij ‘hij’: u heeft, u is, u zal, u kan, u wil.
Tegenwoordig voelen wij ‘u’ aan als een tweede persoon, als de beleefdheidsvorm naast ‘jij’, ‘je’ en ‘jullie’. Daarom kiezen we nu ook een werkwoordsvorm in de tweede persoon: u hebt, u bent, u zult, u kunt, u wilt.
In de regel geldt de derde persoon nu als ouderwets of bijzonder formeel, zeker in de gesproken taal. Bij de omroep kunnen we daarom ‘u’ maar beter met de vormen van de tweede persoon combineren.
Met ‘je’ en ‘jij’ doet zich iets vergelijkbaars voor. Hoewel ‘je’ en ‘jij’ een tweede persoon aanduiden, gebruiken we er steeds meer de derde persoon van het werkwoord bij. Zo hoor je naast ‘je kunt’, ‘je zult’ en ‘je wilt’ ook ‘je kan’, ‘je zal’ en ‘je wil’. Het kan allebei, maar de tweede persoon is nog altijd verzorgder. Alleen als ‘je’ de algemene betekenis ‘men’ heeft, kan je ook ‘je kan’ en ‘je zal’ gebruiken, zoals in deze zin.
Moraal van het verhaal: gebruik zowel bij ‘je’ als bij ‘u’ de tweede persoon. We willen toch niet ouderwets of onverzorgd klinken, hè?