Na een reis van ruim dertig uur stonden we eindelijk in de luchthaven van Christchurch, in Nieuw-Zeeland. Het zijn geen simpele jongens, die kiwi’s. Voor je het land in mag, word je aan de tand gevoeld door de jongens en meisjes van de biosecurity, die erover waken dat niets, maar dan ook niets vreemds hun ongerepte natuur kan aantasten.
De snuffelhond had ons al een all clear gegeven en daarvoor een ongetwijfeld niet-ingevoerd knabbeltje gekregen, en we werden uitgenodigd om ons te presenteren bij een roodharige – ze zijn van Schotse komaf daar in Christchurch – reus van een vent. “Have you got a tint?”, vroeg hij.
Was het de lange vliegreis die mijn hersens had lamgelegd of zaten er nog proppen in mijn oren, ik hoorde het in Keulen donderen. Vroeg die kerel nu echt of ik mijn haar had geverfd of onder de zonnebank had gelegen? Hij moet de verbijstering op mijn gezicht gezien hebben, want hij maakte een omgekeerde v met zijn handen boven zijn hoofd en herhaalde zijn vraag. “Have you got a tint?”
Nog steeds drong zijn vraag niet tot me door. “To sleep in”, voegde hij eraan toe. “Oh, you mean a tent!” Ineens had ik ’m. “Yes, a tint”, herhaalde hij.
Nieuw-Zeelanders zijn de Antwerpenaren van het Engels: het kan allemaal niet ‘schirp’ genoeg klinken. Met alle gevolgen van dien. Na weken in het land en – toegegeven, meestal na een paar glazen van hun fantastische wijn – verstond ik meestal nog niet hoeveel ik moest betalen. “Forty six?” “No, forty cents.”
Kunnen ook wij wat minder Antwerpenaren op onze kijkers loslaten? Misschien verstaan die ons dan beter.