“‘Spiertrekkingetje’ of ‘spiertrekkinkje’? Ik zou het niet weten: ‘‑inkje’ lijkt mij beter, maar we zeggen toch ‘tekeningetje’, of is dat ook ‘tekeninkje’?” Ik weet het wel: we zeggen ‘tekeningetje’ en ‘spiertrekkinkje’. En dat is geen toeval, er bestaan zelfs regels voor.
Ik hoef je waarschijnlijk niet uit te leggen hoe we in het Nederlands verkleinwoorden maken. Of misschien juist wel. Want als je het wat van dichterbij bekijkt, is het verduiveld ingewikkeld. In de regel maak je verkleinwoorden met het achtervoegsel ‘-je’, maar soms wordt dat ‘‑kje’, ‘‑pje’, ‘‑tje’ of ‘‑etje’. Dat hangt af van de klanken waarop het grondwoord eindigt en van de klemtoon. Als het woord bijvoorbeeld op een lange klinker plus m eindigt, maken we het verkleinwoord doorgaans met ‘‑pje’: kraampje, boompje. Eindigt het grondwoord op een stomme e, dan gebruiken we ‘‑tje’: tantetje, anekdotetje.
Maak nu je borst maar nat voor het echte werk. Van woorden die op ‘‑ing’ eindigen, is het behoorlijk ingewikkeld om het verkleinwoord te maken. De klemtoon speelt een cruciale rol.
De meeste woorden op ‘‑ing’ hebben een verkleinwoord op ‘‑etje’. Alleen als je de lettergreep onmiddellijk voor ‘‑ing’ beklemtoont, zeg je ‘‑kje’. Zie je nu even sterretjes voor je ogen, geen probleem: met een paar voorbeelden wordt het je het allemaal veel duidelijker. Ring geeft ringetje, ding dingetje, kring kringetje. Zóldering geeft zólderingetje, verzámeling verzámelingetje, wándeling wándelingetje en tékening tékeningetje. Maar met de klemtoon net voor ‘‑ing’ geeft soldéring soldérinkje, háring hárinkje, ontstéking ontstékinkje, kóning kóninkje, púdding púddinkje en trékking trékkinkje. Daarom zeggen we ook spiertrekkinkje.
Maar het verhaal is nog niet af. Persoonsnamen die op ‘‑ling’ eindigen krijgen altijd ‘‑etje’, ongeacht de klemtoon: vondelingetje, leerlingetje, tweelingetje.
Zou het bij nader inzien niet veel makkelijker zijn als we met z’n allen ‘‑ske’ zeiden? Zeker weten, maar waag het niet.